IBM gaat gepaard met spierzwakte. De spierzwakte zit vooral (in volgorde van voorkomen):
- in de bovenbenen: moeite met opstaan, traplopen, plots neervallen;
- in de handen: moeite met grip, knijpen, vuist maken;
- in en rond de keel en hals: verslikken, moeite met doorslikken, moeite met het hoofd optillen;
- in de onderbenen: klappen met de voeten, struikelen;
- in de bovenarmen: moeite met optillen van zware voorwerpen.
De ernst van de spierzwakte verschilt meestal tussen links en rechts. Over het algemeen is bij rechtshandigen de linkerarm meer aangedaan.
De spieren nemen plaatselijk af in volume en worden dunner. Het gewicht kan hierbij afnemen.
Bij sommige mensen begint IBM atypisch, dat wil zeggen in ongebruikelijke spiergroepen. Voorbeelden hiervan zijn: moeite om het hoofd op te tillen, moeite om de rug recht te houden, met een afstaand schouderblad.